Belastingaanslagen worden op basis van de bij de Belastingdienst beschikbare gegevens opgelegd. Deels verstrekt de belastingplichtige die gegevens zelf door middel van het indienen van de belastingaangifte. De Belastingdienst ontvangt echter ook van derden gegevens over fiscale aangelegenheden van belastingplichtigen. Een andere bron van informatievergaring is de door de Belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoeken.

Een belastingplichtige die het niet eens is met een aan hem opgelegde belastingaanslag kan daartegen bezwaar instellen. De argumenten die ter onderbouwing van het instellen van bezwaar kunnen worden aangevoerd zijn bijvoorbeeld dat bij de vaststelling van de belastingaanslag onvoldoende rekening is gehouden met de fiscaal relevante feiten of dat geen rekening is gehouden met de laatste stand van de jurisprudentie.

Voor de behandeling van een bezwaarschrift geldt een wettelijke behandeltermijn van zes weken. Zodra de Belastingdienst merkt dat niet binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak op bezwaar kan worden gedaan, kan eenzijdig die termijn met zes weken worden verlengd. Meer tijd voor het doen van uitspraak is ook mogelijk, maar dan moet de Belastingdienst aan belanghebbende verzoeken om in te stemmen met die verlenging. De praktijk laat zien dat de behandeling van bezwaarschriften vaak (veel) meer tijd in beslag neemt dan die zes weken. Daarbij wordt niet altijd een bericht gestuurd dat de uitspraak langer op zich laat wachten of dat de Belastingdienst verzoekt voor instemming met een verlenging van de uitspraak-termijn.

Indien belanghebbende het niet eens is met de uitspraak op bezwaar kan hiertegen (hoger) beroep en beroep in cassatie worden ingesteld. De consequentie van het doorlopen van deze rechterlijke procedures is dat belanghebbende langere tijd in onzekerheid verkeert over zijn rechtspositie. In artikel 6 EVRM is neergelegd dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden behandeld. Voor belastinggeschillen heeft deze bepaling geen rechtstreekse werking, nu deze betrekking hebben op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen en het bepalen van de gegrondheid van een tegen belanghebbende ingestelde vervolging.

In (fiscale) bestuursgeschillen heeft de rechter de bevoegdheid om bij de einduitspraak beslissingen te nemen over zogenoemde nevenvorderingen. Hierbij kan worden gedacht aan het vergoeden van het betaalde griffierecht, het toekennen van een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding. Die laatste categorie betreft niet alleen de materiële maar ook de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden. In 2010 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met het voeren van een rechterlijke procedure spanning en frustratie bij belanghebbende wordt voorondersteld. Daarvoor kan aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding worden toegekend. Om te kunnen bepalen of een belanghebbende daarvoor in aanmerking komt, dient vastgesteld te worden dat de behandeling van de procedure niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.

De start van die redelijke termijn wordt gelegd op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De Hoge Raad heeft in diverse arresten geoordeeld dat een bezwaarschrift binnen 6 maanden moet zijn behandeld. Indien vervolgens beroep bij de rechtbank wordt ingesteld, dient de rechtbank het geschil binnen anderhalf jaar te behandelen.

Duurt de behandeling langer dan deze termijnen is sprake van overschrijding van de redelijke behandeltermijn. Voor de overschrijding van de redelijke behandeltermijn wordt aan immateriële schade een vergoeding toegekend van een bedrag van € 500 aan schadevergoeding per half jaar dat sprake is van een overschrijding. Overschrijdingen worden naar boven afgerond. 

Als in een belastingaanslag niet alleen een te betalen belastingbedrag maar ook een boetebedrag is opgenomen, leidt de overschrijding van de redelijke behandeltermijn automatisch tot een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de gegrondheid van de boete moet zijn vastgesteld. Voor de boete leidt een overschrijding van de redelijke termijn tot een matiging. Voor de gecombineerde situatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke behandeltermijn naast de vermindering van de boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de gegrondheid van de boete moet zijn vastgesteld.

Bovenstaande geldt ingevolge de Hoge Raad voor zowel natuurlijke personen, rechtspersonen en andere entiteiten.

Vanaf juni 2011 – het moment waarop de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding toekende – zijn vele arresten gewezen waarin op onderdelen de regeling nader is ingevuld. Uit die jurisprudentie komt naar voren dat niet ieder tijdsverloop volledig wordt meegewogen bij de bepaling van de omvang van de toe te kennen immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden aan de zijde van belanghebbende die hebben geleid tot een verlenging van de redelijke behandeltermijn worden – logischerwijze – niet meegeteld. Omstandigheden die bij de Belastingdienst of de rechterlijke macht liggen waardoor een vertraging in de behandeling optreedt, worden in beginsel wel meegenomen. Recent heeft de Hoge Raad (11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1144) geoordeeld dat de tijd die is gemoeid met het verkrijgen van een antwoord op, aan het EHRM gestelde prejudiciële vragen niet meetelt bij de bepaling van omvang van de immateriële schadevergoeding. 

Daarbij wordt bovendien geen onderscheid gemaakt of in de eigen procedure de prejudiciële vragen zijn gesteld of dat de procedure is aangehouden in afwachting van de antwoorden in een ander geschil. Voorwaarde voor die laatste variant is dat de prejudiciële vragen uit het geschil van een derde relevantie hebben voor de procedure van belanghebbende.

 

Do you have a question? We will get back to you as soon as possible.