Opnieuw een ontwikkeling met betrekking tot de belastingheffing van box 3 vermogen. De belastingheffing over ‘sparen en beleggen’ zoals die sinds 2017 in de inkomstenbelasting is neergelegd is in het Kerstarrest (december 2021) door de Hoge Raad in strijd geacht met het discriminatieverbod en het eigendomsrecht. Een ‘op rechtsherstel geboden compensatie’ moet worden geboden, die aansluit bij het werkelijk behaalde rendement.

Naar aanleiding van het Kerstarrest zijn het Besluit en de Wet rechtsherstel box 3 (tezamen verder: Herstelwet) tot stand gekomen. Opnieuw een wettelijke regeling waarin met forfaits en gemiddelden wordt gewerkt. Het box 3 vermogen wordt onderscheiden in drie categorieën, namelijk: inkomsten uit ‘sparen en beleggen’, ‘overige bezittingen’ en ‘schulden’. De manier waarop de grondslag voor box 3 wordt berekend, is in een stappenplan opgenomen.

In een geschil dat thans aanhangig is bij de Hoge Raad is de Herstelwet aan de orde. Centraal is de vraag of een aandeel in een VvE-reserve kwalificeert als een banktegoed of moet worden gerekend tot de ‘overige bezittingen’. De relevantie is gelegen in het toe te passen percentage: 0,12% voor banktegoeden of 5.38% voor ‘overige bezittingen’.  De A-G Wattel heeft in deze zaak geconcludeerd.

De conclusie van A-G Wattel is helder: de parlementaire geschiedenis deelt een aandeel in de VvE-reserve in bij de categorie ‘overige bezittingen’. Die indeling veroorzaakt geen schending van enige verdragsrechtelijke norm. Dat het civiele recht voorschrijft dat de tegoeden van de VvE-reserve verplicht op een bankrekening moeten worden gehouden wijzigt dat oordeel niet.

Voor het antwoord op de vraag of de box 3 heffing strijdig is met het discriminatieverbod en het verbod op schending van het eigendomsrecht moet worden beoordeeld of het feitelijke nettorendement op het totale vermogen significant lager is dan het werkelijke nettorendement en heffing op basis van het wettelijke rendement. Dat voor een afzonderlijk vermogensbestanddeel de berekening van het nettorendement en het wettelijke rendement van elkaar verschilt, is naar de opvatting van de A-G niet relevant. Het nettorendement van het totale vermogen moet worden afgezet tegen het wettelijke rendement. Indien een dergelijk verschil wordt geconstateerd dient te worden beoordeeld of het verschil van dien aard is dat een ‘op rechtsherstel geboden compensatie’ moet worden gegeven.

In een gloedvol betoog roept A-G Wattel de Hoge Raad op om allereerst een tolerantiemarge te formuleren waarmee invulling wordt gegeven wanneer een ‘op rechtsherstel geboden compensatie’ gewenst is. Die tolerantiemarge biedt de feitenrechters het handvat bij de beoordeling of een verschil tussen het feitelijke nettorendement en het wettelijke rendement kwalificeert als significant waarmee dan het feitelijke nettorendement in de belastingheffing moet worden betrokken. De tweede oproep is de wens dat de Hoge Raad aan ‘a-statistibete’ politici onmiskenbaar duidelijk uitlegt dat belastingheffing op basis van een gemiddeld beleggingsresultaat uit enig verleden, op basis van welke al dan niet geshopte cijfers uit welk verleden dan ook, nooit kan gelden als benadering van werkelijke individuele beleggingsrendementen. Een dergelijke heffing is systemisch onverenigbaar met het discriminatieverbod en het eigendomsrecht.

De Herstelwet biedt – naar de opvatting van A-G Wattel – dan ook geen rechtsherstel. Rechtsherstel moet bestaan uit daadwerkelijke benadering van het werkelijke individuele rendement. Een vergelijking van het feitelijke rendement met het fictieve rendement waarvoor de belastingplichtige wettelijk wordt aangeslagen. Een tegenbewijsregeling is dan ook onontkoombaar. 

Het oordeel van de Hoge Raad moet worden afgewacht. Voor nu in ieder zeer heldere taal!   

Wilt u op de hoogte blijven van de ontwikkelingen dan kunt u contact opnemen met uw vaste RSM-adviseur.