Op 4 maart 2020 publiceerden wij een bijzondere conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) van de Hoge Raad. Het betrof de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten (VS) wegens de uitvoer van dual-use goederen naar Iran. Deze goederen, die zowel voor civiele als militaire doeleinden kunnen worden gebruikt, vallen onder de sanctieregelgeving die de VS heeft opgelegd tegen onder meer Iran. Op 5 juli 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de uitlevering van verdachte toelaatbaar kan worden geacht. Verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarmee dit vonnis aan de Hoge Raad is voorgelegd.

De conclusie van de AG luidde dat er geen gronden aan te voeren zijn die tot vernietiging van de bestreden uitspraak kunnen leiden. Alleen als blijkt dat de rechtbank de feiten waarop uitlevering toelaatbaar wordt geacht niet voldoende heeft gemotiveerd, kan de uitspraak slechts op die punten worden vernietigd. Met andere woorden: de uitlevering van de verdachte kan, zoals ook besloten door Rechtbank Rotterdam, volgens de AG toelaatbaar worden geacht als de punten waar de rechtbank heeft verzuimd te motiveren ambtshalve door de Hoge Raad worden hersteld.

Op 7 april 2020 heeft de Hoge Raad der Nederlanden zijn arrest gewezen in deze zaak. In de volgende paragraaf worden de overwegingen van de Hoge Raad besproken.

Beoordeling van de cassatiemiddelen

De advocate van de verdachte heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ontoereikend heeft gemotiveerd dat de overgelegde bewijsstukken voldoende bewijs bieden van zijn schuld. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de advocate de dubbele strafbaarheid (te weten het uitvoeren van goederen zonder vergunning en het plegen van valsheid in geschriften in samenwerkingsverband) ten onrechte aangenomen. De Hoge Raad stelt zich op het standpunt dat, ook als deze klachten gegrond worden verklaard, deze niet kunnen leiden tot het vernietigen van de uitspraak van de rechtbank.

Ten derde stelt de advocate dat sprake is van een politieke exceptie, waardoor toelaatbaarverklaring van de uitlevering niet mag worden aangenomen. Een politieke exceptie kan worden ingeroepen als gevreesd mag worden dat in het land van uitlevering geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Ook al is sprake van spanningen tussen Iran en de VS, daaruit mag, aldus de Hoge Raad, niet worden geconcludeerd dat de feiten (waarvoor tevens dubbele strafbaarheid is vastgesteld), als politiek delict kunnen worden aangemerkt. De beoordeling van de rechtbank dat de strafbare feiten geen delicten betreffen, die op grond van hun wettelijke omschrijving zijn aan te merken als strafbare feiten van politieke aard, acht de Hoge Raad niet als onjuist. In een eerder arrest van de Hoge Raad 7 mei 2004[1] heeft de Hoge Raad criteria uiteengezet[2], waarmee een overwegend politiek karakter van een strafbaar feit kan worden aangeduid.

Gelet op deze criteria acht de Hoge Raad de rechtsopvatting van de rechtbank niet als onjuist, aangezien de rechtbank heeft gesteld dat ook anderszins de strafbare feiten niet als politiek delict kunnen worden aangemerkt.

Tot slot voert de advocate aan dat het toelaatbaar verklaren van de uitlevering in strijd is met het “Blocking Statute”[3]. Het Blocking Statute biedt Europese bedrijven en ingezetenen bescherming tegen de extraterritoriale werking van de Amerikaanse sanctiewetgeving, ten aanzien van feiten die in de Europese Unie niet als strafbaar worden aangemerkt. Handel van o.a. dual-use goederen met personen of bedrijven in Iran is echter ook strafbaar gesteld in de Europese Unie, namelijk in de Sanctieregeling Iran 2012. Daarnaast zijn de eerder genoemde feiten ook onder Nederlands recht strafbaar gesteld[4]. Derhalve kan er geen beroep worden gedaan op het Blocking Statute.

De advocate heeft verzocht om een prejudiciële vraag bij het Hof van Justitie van de Europese Unie voor  te leggen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 11 lid 5 van het Blocking Statute. Omdat er geen beroep kan worden gedaan op het Blocking Statute, aangezien het exporteren van dual-use goederen naar Iran onder zowel Unierecht als Nederlands recht strafbaar zijn gesteld, is het volgens de rechtbank niet nodig om de vraag ter beantwoording bij het Hof neer te leggen. De Hoge Raad ziet dit niet als onjuiste rechtsopvatting van de rechtbank.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de Rechtbank Rotterdam bij haar uitspraak op 5 juli 2019[5] geen onjuiste rechtsopvattingen voor ogen heeft gehad. De Hoge Raad heeft alle cassatiemiddelen van de advocate van verdachte, en daarmee het gehele cassatieberoep, verworpen en laat de uitspraak van de rechtbank in stand. Verdachte kan ook geen beroep doen op het Blocking Statute. Hiermee wordt het uitleveren van verdachte aan de Verenigde Staten, wegens het uitvoeren van dual-use goederen naar Iran zonder benodigde vergunningen, toelaatbaar geacht.

Noot

In dit arrest valt op dat de Hoge Raad de motivatie voor de afwijzing van de eerste twee verweren van de advocate van verdachte achterwege laat. De Hoge Raad is niet verplicht om te motiveren waarom hij tot deze conclusie is gekomen. In de wetgeving is vastgelegd dat de Hoge Raad ter beoordeling van de cassatiemiddelen geen antwoord hoeft te geven op vragen die niet bijdragen aan beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling[6].

Meer informatie

Heeft u vragen naar aanleiding van dit arrest, neem  dan contact op met Loes van Kan-Janson van het Governance, Risk & Compliance-team van RSM.

Voor de volledige uitspraak van de Hoge Raad, zie: ECLI:NL:HR:2020:623.


[1] Hoge Raad 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988

[2] De criteria van de Hoge Raad luiden als volgt:

  • De delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de overheidsmacht;
  • Tussen de delicten en het politieke einddoel bestaat een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband; ;
  • Tussen dat einddoel en de ten gevolge van de delicten en het beoogde politieke einddoel bestaat een relatie van evenredigheid;
  • De delicten zouden naar redelijke voorstelling van de daders rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel (kunnen) leiden; en
  • De delicten waren naar diezelfde voorstelling de enige mogelijkheid om het beoogde politieke einddoel te verwezenlijken.

[3] Artikel 4, EU Verordening 2271/96

[4] Artikel 140 en 225 Sr

[5] Rechtbank Rotterdam, 5 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5338

[6] Artikel 81 lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie